Zomaar een ontmoeting voor de deur

Wanneer ik aan kom wandelen zie ik een paar mensen druk gesticulerend voor mijn huis staan. Het lijken geen Nederlandssprekers te zijn, dus ik anticipeer met ‘So nice you’re admiring my plants.’ Ieder voorjaar -ik kan nooit wachten tot die IJsheiligen- zet ik mijn bloembakken weer vol met kleurrijke bloeiers, voor iedereen om van te genieten.

‘They are wonderful’ zegt de laat-zeventigster. Ze bergt haar telefoon op, tevreden dat Plantapp de gele brem heeft herkend. Haar wat gezette echtgenoot knikt vol instemming. De tweede man, pluizig grijs haar gebonden in een lange staart, -zo te zien een hippie, die deze roerige periode nog niet heeft kunnen afsluiten-, begint een praatje. Hij woont al lang in Amsterdam en vraagt sinds wanneer ik hier woon.
‘Sinds 1982, ruim veertig jaar’ zeg ik, ‘al heel lang, but that depends on your age.
‘It is yesterday to me’ mijmert hij, en ik zie in zijn grijze ogen zijn gelukkige jaren in een flits voorbijschieten.

Hij loopt zijn vrienden achterna om hen verder door ook zíjn geliefde Amsterdam te leiden, maar niet dan nadat hij nog afscheid van me neemt.
‘You have a lovely smile. Please don’t lose it, we need it in this time.’
Ik zal mijn best doen.

MIJN STAD HUILT

Mijn stad huilt. De afgelopen dagen hebben er beangstigende taferelen afgespeeld, waarin mensen elkaar bedreigden, achtervolgden, in elkaar sloegen. De enorm sterke politiemacht van 800 man stond machteloos tegenover de onverwachte hit and run techniek van jongens op scooters. Den Haag gooide olie op het vuur door groeperingen tegen elkaar uit te spelen. De burgemeester, met het hart op de goede plaats, houdt gelukkig stand en doet wat ze kan binnen de rechtsstaat. Zorgen voor veiligheid van de Joodse gemeenschap, en zorgen voor veiligheid van de Moslim gemeenschap. Is deze uitbarsting een teken van de toenemende normalisering van het altijd al aanwezig sluimerende anti-semitisme of is het een uiting van het er niet volledig bij mogen horen? Of, of, of…..

Op weg naar de Gouden Schaar kom ik mijn oude Joodse buurvrouw tegen. Ze is verdrietig. Ze heeft dertig jaar als vrijwilliger gewerkt om mensen op te vangen na geweldsdelicten. Ze kent de trauma’s, zowel van de slachtoffers, als van haarzelf. ‘Mijn moeder heeft me altijd verboden in het openbaar te zeggen dat ik Joods ben.’

Mo geeft me de gerepareerde en gestoomde broek terug. We spreken beiden ons verdriet uit over wat er gebeurt in onze stad. Zijn 8-jarige zoontje Aznov staat stil te kijken. Ik hoop en wens hem een goede toekomst in onze gemeenschappelijke stad.

In de supermarkt hoor ik een man een gesprek afmaken. ‘Jij moet volhouden, zij moet uithouden en ik moet inhouden.’ Het is wat we allemaal moeten doen.

Een gemeentereinigingskarretje staat op de Noordermarkt. Bryan spuit vrolijke gekleurde letters van het plein. Ik probeer te ontcijferen wat er stond, en hij laat me een foto van de tekst zien voordat hij aan de slag ging. ‘Somewhere there is a sparkle to find within.’ Ik ben blij met de positieve tekst, maar hij zegt dat hij alles moet wegspuiten, ook het goede. Foto’s van alle uitingen worden doorgegeven aan de Gemeente Amsterdam. Hij vraagt me of ik in God geloof. ‘Wij kunnen de duivel wel de schuld geven, maar de duivel zit in onszelf. Die moeten we bestrijden. God heeft de mensheid al een keer weggevaagd omdat hij niet blij was met zijn creatie*. Je moet je leven aan God geven. We moeten voor elkaar zorgen, het samen doen. De overheid speelt een gevaarlijk spel, terwijl ze een voorbeeld moet zijn. Deze opruiing moet stoppen.’

Vier reacties van Amsterdammers die van de stad houden in twintig minuten. Ik ben verdrietig, maar gelukkig zijn er zoveel goede Amsterdammers, in alle lagen van de maatschappij. We moeten het met elkaar doen.

*(voor de niet bijbelvasten onder ons: de zondvloed, waaraan Noach en zijn familie en dieren aan ontsnapten door het bouwen voor een ark).

De Boom

Het doet pijn. En ik kan er niets tegen doen. Er is over mij besloten. Waarom? Ik weet het niet. Ik voelde gisteren dat een vrouw met me te doen had toen ze langs kwam en een bord las dat er opeens stond. Ik begreep het toen nog niet, maar wat zou ik graag haar armen nu om me heen voelen. Ze zou niets aan het feit kunnen veranderen, maar het verdriet delen helpt. Ik voel haar nu weer in de buurt. Haar hart reikt naar me uit, ik voel hoe ook zij het niet begrijpt, hoe mijn pijn haar pijn wordt iedere keer dat er weer een stuk van me wordt afgenomen. Vanmiddag behoor ik tot het verleden. Alleen op foto’s zal je me nog zien. Jarenlang stond ik fier op wacht op een historische kruising van waterwegen, heb ik gezorgd voor verkoeling in de zomer, was ik een thuis voor de vogels. Mensen kwamen voorbij, vonden het vanzelfsprekend dat ik ieder jaar groter werd, mooier werd. En nu, nu mijn takken een voor een meedogenloos worden afgezaagd en in de shredder worden vermalen, lopen ze weer langs, zonder op of om te kijken. Alleen die vrouw, die blijft staan, met tranen in haar ogen.

Tante Pos

Heb jij dat ook? Dat je heel geconcentreerd en logisch nadenkend bezig bent met iets, en dat er dan tijdens dat proces een gedachte door je hoofd schiet die vanzelfsprekend lijkt, maar helemaal niet klopt? Dit gebeurde me het afgelopen weekend:

Ik maak een postpakketje klaar. Stevige bubbeltjesenvelop, adres duidelijk geschreven, alleen de postzegels missen nog. Mijn voorraad is op, dus ik stap op de fiets naar de Primera, dan kan ik meteen ook nog even enveloppen kopen. Onderweg zie ik én de rode brievenbus van tante Pos én dat het bijna 5 uur is, het tijdstip van de waarschijnlijke lichting. Ik haal het pakketje uit mijn tas en gooi het tevreden in de bus. Mooi, precies op tijd. In de krochten van mijn hoofd gaat een piepklein alarmbelletje af. Na tien seconden kan ik mezelf wel wat doen.
‘Je bent wel op tijd sufferd, maar de postzegels missen! Je was immers onderweg om die te kopen.’
Behalve dat ik twijfel of dit vergaande stommiteit, haastige spoed of beginnende dementie is, denk ik ook ‘wat moet de ontvanger wel denken? Zit hij daar straks een beetje opgezadeld met een boete.’

Ik koop alsnog de zegels en fiets terug naar de brievenbus. Wie weet heb ik mazzel en kan ik de postbeambte opvangen bij het legen van de bus. Mooi niet. De lichting blijkt pas om 19 uur te zijn en ik ga echt niet in het donker wachten terwijl het ook nog giet van de regen. Ik besluit vertrouwen te hebben in de goedheid van de mens en schrijf een kattebelletje op de achterkant van een kassabon.
‘Beste postbode, ik ben zo stom geweest de postzegels te vergeten. Mocht dit briefje niet zijn weggehaald door passanten en de vijf zegels zitten er nog in, wilt u deze dan op de A5 envelop met adres te L. plakken?’
Ik vouw de bon tot een klein envelopje, stop de zegels erin, adresseer het ‘Aan de postbode’, en plak het met een plakbandje van de drankwinkel aan de overkant, over het sleutelgat van de brievenbus.
De volgende dag krijg ik bericht uit L. Het pakketje is mét postzegels erop ontvangen. Rutger Bregman heeft gelijk: ‘De meeste mensen deugen’.

Vandaag ben ik naar de brievenbus terug gegaan. Wéér met een klein postiljon, wéér zonder postzegel. Het briefje, een ode aan de bovenste beste postbode, hoeft immers niet te reizen.

Buigen of breken?

Hier ben ik lang niet meer geweest. De Krakeling, ooit gebouwd als turnhal en al sinds eind zeventiger jaren het jeugdtheater van Amsterdam. Het is een knus en lief theatertje waar onze dochters hun eerste toneelstukken hebben gezien. Het valt me vaak op dat het overwegend witte bezoekers zijn aan veel Amsterdamse cultuurtempels, wat niet representatief is voor een stad met 180 nationaliteiten. Maar nu niet. De acteurs en het thema zorgen ervoor dat publiek met uiteenlopende huidskleur een kaartje heeft gekocht.
We kijken naar een toneelstuk van en met Saman Amini: ‘A seat at the table’. Amini, op zijn twaalfde met zijn familie uit Iran gevlucht, maakt zich ongerust over de groeiende clash tussen culturen en heeft ‘uit voorzorg, liefde en compassie’ dit stuk gemaakt. De boodschap is duidelijk. Racisme kan onbewust zijn, soms zelfs goedbedoeld, maar er wordt wel een onderscheid gemaakt op basis van je uiterlijk, waar je niets aan kunt veranderen. En omdat je anders bent, kun je, zelfs als je hier geboren bent, toch nooit volledig wortelen.

Het publiek wordt een confronterende spiegel voor gehouden. Zo maar even een paar alledaagse voorbeelden:
Zwemcoach: ‘Jullie (!) kunnen heel goed rennen, maar zwemmen niet. Jullie zinken meteen als een baksteen.’
HR manager: ‘Gefeliciteerd, je krijgt de baan op het call center, maar je vindt het toch niet erg dat je je aan de telefoon Willem noemt en niet Mohammed?’
Leraar: ‘Hoe heet je?’ ‘Soufian, mijnheer’, waarop de leraar nooit de moeite neemt zijn naam goed uit te spreken.
De krant: Als een witte man zijn vrouw en kinderen vermoordt, staat in de kop ‘gezinsdrama’, als een gekleurde man het doet staat er ‘eerwraak’.

De acteurs leggen uit wat racial freeze is door een scene humoristisch in slow motion na te spelen. Humberto Tan interviewt Jack Spijkerman, die hem -zogenaamd grappig- beledigt met ‘je bent niet alleen donker, maar ook nog dom’.  Humberto’s pupillen vergroten zich, hij slikt en stelt slechts met een lichte stotter in zijn stem de volgende vraag. Hij is een ‘bounty’, zwart van buiten, wit van binnen. De acteurs verwijten Tan dat hij Spijkerman niet terecht heeft gewezen. Racisme is niet geestig.
Iedere keer komt de vraag terug. Wat heeft het meeste effect om verandering te weeg te brengen? Moet je je uiterste best blijven doen om maar geaccepteerd te worden of moet je er tegenin gaan? Moet je buigen of breken?

De volgende ochtend lees ik dat Kamervoorzitter mevrouw Arib een discussie voerde met Kamerlid mevrouw Buitenweg, waarop Kamerlid de heer van Dam zei ‘Ik heb lang geleden afgeleerd dat als twee vrouwen van mening verschillen, ik mij daar als man in moet mengen.’
Mevrouw Arib liet dit niet toe. ‘Wat is dat voor opmerking? Hoezo twee vrouwen?’, reageerde ze fel. Ze weigerde door te gaan tot Van Dam de opmerking terug nam.
Het ging hier niet om racisme, maar wel om discriminatie.

’s Middags wordt mijn koelkast gerepareerd. Twee keer word ik zeer klantgericht geïnformeerd over de bezoektijd. ‘Met de monteur, ik ben er tussen twee en vier.
‘Met de monteur, ik ben er over vijftien minuten.’
De bel gaat, ik doe open en de man stelt zich voor ‘Saïd’. Bij een kop koffie vraag ik hem of ik iets persoonlijks mag vragen.
‘Ja, dat mag’, reageert hij open en nieuwsgierig.
‘Je zei twee keer aan de telefoon ‘met de monteur’, maar je noemde je naam niet. Was dat bewust?’
Hij kijkt me aan alsof hij het in Keulen hoort donderen. ‘Ik word hier stil van’, reageert hij geëmotioneerd. ‘Dit is de eerste keer in vijftien jaar dat iemand dat opmerkt. Ja, het is bewust. Ik weet dat als ik binnen ben bij klanten en ze zien dat ik een aardige, betrouwbare man ben het ok is, maar ik wil mensen vooraf niet ongerust maken.’

Twee reacties, die direct terug slaan op het toneelstuk de avond ervoor. Is dit toeval of sta ik meer open voor signalen? Nee, het is geen toeval. Het stuk heeft me bewuster gemaakt.

 

 

 

 

Carré

Je ziet en hoort ze al uit de verte aankomen. Een knalrood trainingspak, geblondeerde, piekerige haren met kraaltjes erin gevlochten en luid haar Willem aansporend haar maar te volgen. Lange Willem sjokt in zijn Bermudahemd en gekleurd petje achter haar aan, in zijn handen een linnen tas waarop de drie kruizen van Amsterdam: Heldhaftig, Vastberaden, Barmhartig.

Het is kwart voor acht en het duurt nog een kwartiertje voor het concert met Syrische musici in Carré gaat beginnen. Op het laatste moment hebben we kaartjes gekocht en zitten toch reuze goed in de ring op de derde rij. Het kleurrijke stel loopt langs ons en ploft twee rijen verder neer. Anja zit nog niet of ze veert weer op, een lege plaats vóór mij ziet er veel aantrekkelijker uit. De tas mag mee, Willem niet. Lang kan ze niet van haar nieuwe zitplaats genieten, want al snel wordt de stoel door de rechtmatige kaartbezitster opgeëist. Anja probeert haar af te schrikken door haar staalhard aan te kijken maar mevrouw is niet onder de indruk. Dan verhuist Anja naar een lege stoel naast mij en graaft met veel rumoer in haar linnen tas tot ze eindelijk vindt waar ze naar zoekt. ‘Willem, wil je wat?’ Een zak snoep wordt naar boven doorgegeven. Nu haar man tevreden aan het sabbelen is, scant zij met adelaarsoog over haar jachtterrein. Opgewonden wijst ze naar een paar lege plaatsen onder ons en roept ‘maar daar zit je goed!’ Ik suggereer –alsof ik een kind aan het opvoeden ben- ‘misschien komen er nog mensen’, waarop zij reageert ‘motten ze maar op tijd zijn’, maar opstaan doet ze toch maar niet.

Dan herhaalt de scene zich. Een vrouw wil naast mij gaan zitten, maar ziet in plaats van een lege stoel een rood trainingspak. Anja denkt weer ‘negeren, dan dondert ze wel op’ en kijkt strak voor zich uit. Ook deze vrouw laat het er niet bij zitten en Anja verhuist onder luid protest weer naar haar Willem, die ondertussen oerang oetang geluiden uitstoot om iemands aandacht te trekken. Je kan van alles van Anja vinden, maar niet dat ze geen volhouder is. Haar scherpe ogen hebben weer een nieuwe lege plek in de smiezen. Met de volle tas in haar hand wringt ze zich tussen knieën en stoelleuningen, maar het publiek heeft er genoeg van en laat haar niet meer door. Na een Amsterdamse woordenwisseling kiest ze eieren voor haar geld en vindt een lege plek vlak voor het podium. Ze joe-hoet opgewonden naar Willem, hij oerang oetangt vol testosteron terug. Of deze plaats nu slechter is of de apenroep van Willem sterker weet ik niet, maar ze staat weer op en gaat op haar eigen plek zitten, naast haar opgewonden man.

Het is acht uur. Het theater is afgelopen. Het concert gaat beginnen.

 

Nieuwe vrienden

Zo had ik de onderdoorgang van het Rijks nog niet eerder gezien. Geen fietsen, maar twee eindeloos lange, mooi gedekte tafels stonden te wachten op 500 lieve Amsterdammers die gefêteerd gingen worden op een Vrijheidsmaaltijd. Simon Levie, Joris Bijdendijk en hun collega’s hadden de handen ineen geslagen om op Bevrijdingsdag een etentje te geven voor Amsterdammers van velerlei pluimage met minstens één gemeenschappelijke deler: de zorg voor elkaar en voor de stad.

De stemming zat er met een glas vlierbessensap in de hand meteen in. Ik zat naast Peter, een ras-Amsterdammer, eind vijftig, lachogen en joviaal. Ik knoopte het rood-wit-blauwe servetlintje met Eberhards opdracht aan de stad om zijn pols en wist als snel dat met hem naast je, je niet bang hoefde te zijn voor stiltes. Peter mocht mee met zijn vrouw Janneke. Een mazzelaar vond hij zichzelf, al 35 jaar. Janneke, blond, rustig, heldere ogen, luisterde vooral, maar op mijn buurmans vraag wie de baas was in hun relatie, keken we allemaal haar kant op. Ze kenden elkaar al sinds hun 13e, maar de pa van Janneke was communist en toen Jannekes relatie met de Katholieke Peter wat inniger werd, stak pa daar een stokje voor. Een communist met een Katholiek was onbespreekbaar. Toch zette Peter door en ging hij óp en pa door de knieën. ‘Net op tijd’ zei Janneke. De twee hebben veel liefde te geven, aan elkaar, aan hun kinderen en aan Amsterdammers waar het niet goed mee gaat. Peter was verpleegkundige en Janneke ‘doet’ de zware gevallen bij een hulpverleningsinstantie. ‘Ja natuurlijk kom je wel eens in rare situaties, maar ik ben niet zo snel bang’. Ze vertelt over een man die na een mooie carrière, uiteindelijk alleen en dement in een groot, verwaarloosd huis woonde. Soms gaf hij Janneke een klapje op de bil of zei ‘kusje, kusje’. Dat zijn assistente destijds wel, maar Janneke hier nu niet op inging was nóg een reden tot verwarring.

Dan neemt Peter me op het eind van de avond in vertrouwen. ‘We hebben de laatste jaren echt sores gehad, maar niemand van onze vrienden heeft iets laten horen. Kan je je dat voorstellen als je al 40 jaar bevriend bent? Ik ben er zo klaar mee. En nou zeg ik tegen Janneke “weet je wat, we gaan in een T-shirt lopen met de tekst ‘Ik zoek nieuwe vrienden’’’. Maar vanavond was zo’n shirt niet nodig!’

 

image1

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Cornelia

Opeens zie ik haar weer. Een vrouw die al meer dan 25 jaar over straat zwerft en ononderbroken met luide stem haar warrige gedachten deelt met haar omgeving. Mensen voelen zich ongemakkelijk en lopen bang of met een ‘val me niet lastig-houding’ met een grote boog om haar heen. Het lijkt haar niet te deren.

Ik realiseer me dat ik haar nooit echt heb aangekeken als ik haar een Euro gaf. Ik ga naar haar toe en een man aan wie ze net geld vraagt, maakt zich snel uit de voeten. ‘How are you? I haven’t seen you for a long time.’ Ik geef haar een handvol muntjes en we maken oogcontact. Onder haar groezelige gezicht zie je wat voor mooie vrouw zij eens is geweest. Tot mijn verbazing heeft ze fluwelen hazelnoot ogen die pijnlijk contrasteren met haar wilde, ongekamde bos haar. Het is ongelooflijk dat haar taaie lichaam het nog steeds volhoudt. Als drugs- en drankverslaafde is ze al jaren deel van een Amsterdam dat ik niet ken. In aftandse kleren en vele maten te groot loopt ze vaak rond bij de Noordermarkt. Maar nu zijn we op het Waterlooplein. Terwijl we over koetjes en kalfjes praten, komt een medewerker van de koffiesalon naar buiten om haar weg te jagen. Als hij ziet dat er niets aan de hand is, draait hij zich -opeens onzeker van zijn taak- maar weer om.

Dan noemt de vrouw haar eigen naam ‘Cornelia’ en ineens is ze geen willekeurige zwerfster meer, maar een vrouw met haar eigen geschiedenis. Lang geleden is ze naar Nederland gekomen als getalenteerde balletdanseres. Haar wereld stortte in toen haar dochtertje plotseling stierf. Ze verloor niet alleen haar kind, maar ook zichzelf en belandde uiteindelijk op straat. Nu heeft ze het over bomen in het land waar ze vandaan komt, Canada, en dat de politie hier tegen haar heeft gezegd dat de bomen in Amsterdam anders zijn. Ik begrijp het niet helemaal maar knik toch maar instemmend. ‘You know what I hate? Injustice.’ En later zegt ze ‘You know I can be fined 100 Euro’s if I ask for a cigarette?’ Dan scheiden onze wegen zich. Ik pak mijn fiets, zij gaat haar eigen weg.

Oud geleerd

Mijn overbuurman is dolgelukkig met zijn nieuwe hondje. Uitvoerig vertelt hij hoe Guus, een jonge Borderterriër, zijn eerste vakantie met het gezin in de Ardennen heeft doorgebracht. ‘Wat een werk is het’, verzucht hij ‘ maar we zouden hem nu al niet meer kunnen missen.’ Ik kijk naar Sam, mijn Borderterriër van al weer bijna 13 jaar, die onverstoord door het opgewonden gehup om hem heen, zit te wachten tot er weer aandacht voor hem, ‘the grand old man’, is. ‘Ik kom net van puppytraining, maar opvoeden is eigenlijk heel eenvoudig’, bekent overbuurman me. ‘Je moet gewoon slecht gedrag negeren en goed gedrag uitbundig prijzen. Ik wou dat ik dat had geweten voordat ik kinderen had gekregen.’

Een week later staat tot mijn blijde verrassing de tomaatrode Vespa van een andere buurman niet zoals gewoonlijk midden op het trottoir, maar strak tegen zijn huis aan geparkeerd. Ik herinner me de leerervaring van mijn buurman en vind een passende reclamekaart van een buurtsupermarkt ‘You are eggcellent.’ Uitbundig bedank ik de eigenaar voor zijn fantastische parkeren en bevestig de kaart op de blinkende scooter.

En weet je wat? Het werkt!

De oversteek

Vanaf de overkant van de drukke Haarlemmerweg zie ik een man in een aftands rolstoeltje pogingen doen de weg over te steken. Het stoplicht gaat op groen, maar verder dan een meter komt hij niet. De rolstoel is te aftands, zijn armen hebben geen kracht en hij kan nauwelijks het historische karretje voortbewegen. Berustend duwt hij zich met een voet weer terug naar zijn beginpositie.

Ondertussen heb ik vanaf de andere kant wel het groene licht gehaald en zet mijn fiets tegen een lantaarnpaal. ‘Mag ik je helpen oversteken?’ Zijn hoofd hangt naar rechts op zijn schouder en zijn ogen kijken mij vanonder zijn gebreide muts niet begrijpend aan. Ik probeer het nog een keer, nu in het Engels. Hij mompelt wat door zijn vuile baard heen en ik ga er vanuit dat hij er welwillend tegenover staat.

Bij het eerste groene licht duw ik het bijna uit elkaar vallende vehikel over de zebra de stoep op. Dan begint hij te kreunen en met Ierse tongval zegt hij iets dat ik niet versta maar wel begrijp. Ik moet stoppen. Tegelijkertijd wenkt een politieman mij vanuit zijn auto dat ik op moet passen. Ik loop om de kar heen en zie dat we over zijn verlamde rechterbeen zijn gereden doordat zijn voet van de steun is afgegleden. Hij kreunt en voorzichtig plaats ik de voet, gelukkig beschermd door een oude maar stevige schoen, weer terug. Hij trekt aan zijn linker broekspijp en manoeuvreert zo de betere voet op de lamme voet om te voorkomen dat het weer gebeurt. Verdere hulp wil hij niet. Hij gaat weer verder, richting Westerpark. De politieauto passeert me, de agent steekt zijn duim omhoog.